Literatuur en Geneeskunde

Ziekte door andere ogen

24 Juli 2025

Scoop 7
In deze editie een fraaie tentoonstelling in het Rijksmuseum over de kijk van kunstenaars op geestesziekten, een film over de problemen van een dove jongen en een boek waarin onder verwijzing naar onder meer ‘idioten’ en ‘irritatiekunstenaars’ gezonde twijfel rijst over gezondheid als een kernwaarde in het leven.

Hier vindt u de pdf van deze aflevering.

Reacties in de vorm van opmerkingen, vragen, tips, kritiek en lof kunnen naar: scoop0329@gmail.com

Tentoonstelling
Fiona Tan: Monomania
Rijksmuseum Amsterdam, 4 juli t/m 14 september 2025 

Zaalbeelden van Fiona Tan: Monomania (Foto: Rijksmuseum/Albertine Dijkema)

Hoe kunstenaars geestesziekte verbeelden
Geestesziekte blijft tot op de dag van vandaag een ongrijpbaar gegeven. Artsen proberen het al sinds het begin van de psychiatrie te verklaren, terwijl kunstenaars de ervaring van geestesziekte op hun manier willen begrijpen. In het Rijksmuseum zien we precies dit onderscheid terug. Fiona Tan kreeg de vrije hand om uit de rijke collectie te putten, objecten tevoorschijn halend die het nagebootste daglicht nooit zien, al zal het merendeel in Monomania voor de liefhebber zijn.

De tentoonstelling bestaat niet alleen uit eigen collectie. Een paar cruciale werken zijn bruiklenen, zoals Théodore Géricaults Portret van een kleptomaan (c. 1820-1824). Dit schilderij, een van de vijf zogenaamde Monomanen, vormt het uitgangspunt voor de tentoonstelling. De afgebeelde man zou een patiënt met monomanie voorstellen, een diagnose die rond 1819 door de Franse arts Jean-Etienne Esquirol werd geïntroduceerd om een ongezonde obsessie met een specifiek ding aan te duiden: in dit geval een man geobsedeerd door stelen. Hoewel deze diagnose al vrij snel in onbruik raakte, was het illustratief voor het begin van de psychiatrie, namelijk de bewustwording dat mensen geestesziek konden zijn zonder dat dit zichtbaar was en verder normaal konden functioneren.

Tan is gefascineerd door de vraag wat geestesziekte precies is en hoe er naar werd gekeken. Haar zoektocht wordt gepresenteerd in sobere, donkere en thematisch ingerichte zalen, aan de hand van allerlei objecten, van foto’s uit ziekenhuisarchieven tot prenten van Francisco Goya en Edvard Munch, en van kant tot aan meubels. In een gratis boekje staan teksten van Tan waarin ze ons met haar blik door de geschiedenis van de psychiatrie leidt – gelukkig zonder de ambitie om doorwrocht historisch overzicht te geven.

De tentoonstelling roept de vraag op of we nu een gastconservator aan het werk zien of dat we in een installatie van een kunstenaar lopen: de vormgeving is niet door Tan gedaan, dus suggereert het eerste, maar de objectkeuze en samenstellingen duiden op het tweede.
Deze ambiguïteit past misschien wel juist bij de hele opzet.

De blik van de kunstenaar levert geslaagde combinaties op, zoals de overgang van zaal 2 met kleine foto’s van ingetogen patiënten naar zaal 3 vol expressieve koppen, met als klapstuk drie beelden van Franz Xaver Messerschmidt. In zaal 3 lijkt de waanzin ervan af te spatten, maar we zien hier studies van gespeelde emoties van ‘normale’ mensen. Hier en daar wordt er misschien wat veel van de associërende welwillendheid van de bezoeker gevraagd. In zaal 5 lopen we de fictieve salon van een barones binnen. Zij symboliseert voor Tan de ongelukkige, welgestelde vrouw “met zo’n trieste uitdrukking” die “gevangen in het keurslijf van haar sociale bestaan” is. Projectie komt hier om de hoek kijken, want was deze blik niet typisch voor portretten in die tijd? In de beklemmende, intrigerende video-installatie Janine’s room, die Tan speciaal voor de tentoonstelling maakte, krijgt haar zoektocht vorm in een meer hedendaags beeld van geestesziekte en de vraag waar de grenzen liggen.

Als bezoeker word je er voortdurend op gewezen dat die ‘krankzinnigen’ vooral mensen waren, die misschien wel onrecht zijn aangedaan door ze op te sluiten, ze ongevraagd vast te leggen en door ze niet echt te willen begrijpen. En met hier en daar een spiegel wordt ons bovendien bewust gemaakt dat ook wij kwetsbaar zijn, dat ook ons zo’n lot kan overkomen.
Laura Prins

Film
Milano
Nu te zien in de bioscoop

Opstandige, dove puber
Alain voedt zijn dove puberzoon Milano alleen op. Hij is een mens van goede wil en wil heel graag een goeie vader zijn, al heeft hij zo zijn tekortkomingen, kennelijk omdat hij zelf onveilig is opgegroeid. Dat maakt de verhouding tussen vader en zoon moeizaam, en die komt verder onder druk te staan wanneer Milano zich vastklampt aan zijn wens om zijn onverwacht opgedoken moeder te zien. Zij heeft, weggelopen toen Milano nog een baby was, haar eigen problemen.

Milano gebruikt alleen gebarentaal om te communiceren. Zijn weigering om te leren spreken kun je zien als een daad van protest. Als het tegenzit of als het hem allemaal te veel wordt schakelt hij zijn cochleair implantaat (CI) domweg uit. De film Milano valt dan stil, op wat muziek na. Die handeling is niet helemaal ‘verzonnen’: ter voorbereiding ging maakster Christina Vandekerckhove kijken op een school voor dove en slechthorende kinderen, waar ze zag hoe alle kinderen, zodra het pauze is, hun CI’s afzetten. Omdat ze de ongefilterde geluiden die zo’n CI doorlaat lastig en vermoeiend vinden.

Met dit speelfilmdebuut verloochent Vandekerckhove stilistisch niet dat ze van huis uit documentairemaker is. Toch heeft ze van Milano wel degelijk een ‘echte’ speelfilm gemaakt, al was het maar door de overtuigende karakters en de manier waarop ze bijvoorbeeld stemmingen en emoties kleurt door het op gezette tijden te laten waaien en regenen. Naar eigen zeggen gaat haar film ook niet perse over een kind dat doof is maar over een kind dat anders is. Vandekerckhove: ‘Kinderen uit heel onstabiele thuissituaties gaan iets zoeken waar ze wel macht over hebben. Milano’s vader is nooit thuis. Er is heel weinig waarin dat jonge kind inspraak heeft gehad. Dus beslist hij: “Ik ga niet praten”. Want de wereld eist dat wel van hem, maar hij wil het niet.’
Haar hoofdrolspeler Basil Wheatley is doof, net als zijn ouders. In de film draagt hij CI’s, maar in het echte leven niet. Hij heeft dus alles uit het hoofd moeten leren, want hoort niet wat er rond hem gebeurt. Basil en Christina Vandekerckhove hebben daarom ruim een jaar gewerkt aan het script, tot Basil bij elke scène wist wat er gebeurde en hoe die in elkaar zat.

Het slot van Milano dient hier niet verraden te worden, maar is onderwerp van enig debat: is het niet te heftig? Klein tipje van de sluier: de kijker herinnert zich plots dat de niet onbemiddelde vrouw die lang een soort refugium voor Milano bood als hij mentaal in de knoop zat, opmerkte hoe hij zwom ‘als een hond’. Dat einde is dan wel weer buitengewoon fraai in beeld gebracht en gemonteerd, mede dankzij een tweetal atypische achtervolgingsscènes en de inzet van een drone. Er zijn zelfs een paar momenten bij van een – excusez le mot – oorverdovende stilte.
Henk Maassen

Non-fictie
Het Laatste Woord, René ten Bos, Boom, 312 blz., 29,90 euro

Lof van de twijfelende idioot
Eigenzinnige mensen laten zich niets wijsmaken, ze laten zich niet zoals René ten Bos dat noemt, in een ‘vorm’ dwingen. Sterker: denken is afwijken. Juist door ergens buiten te gaan staan, ga je pas ‘existeren’. En dus zingt de Nijmeegse hoogleraar filosofie en oud-denker des vaderlands in zijn nieuwe boek Het Laatste Woord, ondertitel: Twijfel aan zekerheden, de lof van de idioot, maar dan wel in de oorspronkelijke oud-Griekse betekenis ervan, toen de term nog stond voor de gewone burger cq de leek cq de niet-vakman. In onze moderne, seculiere en verwetenschappelijkte samenleving moeten we ons voegen naar vormen van dogmatiek die geen tegenspraak dulden, ook (of misschien zelfs vooral) als het gaat om kwesties van ziekte en gezondheid. Zeker als twijfel niet gegrondvest is op wetenschappelijke evidentie kan dat tot groot ongemak leiden en wordt de tegenstem liefst – je zou kunnen zeggen als ‘idioot’ in de huidige betekenis – gesmoord. Terwijl in een democratie toch elke stem gehoord dient te worden.

Ongeveer halverwege zijn boek vat Ten Bos zijn standpunt handzaam samen als hij opmerkt dat teksten over management, wetboeken, wetenschappelijke artikelen en medische encyclopedieën daarom zo saai zijn, omdat er nooit in getwijfeld wordt en omdat er ‘nooit iets verwonderlijks of vreemds gebeurt’. Preciezer: ‘Alleen een twijfelaar heeft behoefte aan schoonheid. Hij of zij moet de afwezigheid van het ware compenseren met overtuigingskracht, levendigheid en retoriek. Soms ook met humor en een zekere lichtheid. Wie helemaal zeker van zijn zaak is en geen enkele twijfel meer kent, hoeft zich over dergelijke esthetische aspecten niet druk te maken. De waarheid is voor hem of haar al overtuigend genoeg, en wie zich er niet door laat overtuigen en de werkelijkheid wenst te verfraaien, is het spoor volledig bijster.’
Verderop in het boek lezen we een variant op dezelfde grondgedachte, want wat willen we nou eigenlijk: ‘Meer verhalen om met de angst voor de werkelijkheid om te gaan of meer regels en wetten om met die angst om te gaan?’ Het zijn passages die ook het belang van de website die u nu raadpleegt of breder van de humaniora en de kunsten in de geneeskunde onderstrepen.

Het Laatste Woord gaat in essentie over onze verhouding tot instituties en de leerstelligheden die ze vertegenwoordigen. De instituties die ons in het gareel dwingen spreken (of spraken) daarbij altijd, al dan niet expliciet, uit naam van iets hogers: God, de koning en tegenwoordig vaak: rechtvaardigheid, de wetenschap, waarheid, de (volks-)gezondheid, efficiency, duurzaamheid. Want mensen moeten verleid en betoverd worden tot het goede handelen met een verwijzing naar iets oorspronkelijks, iets wat groter is dan henzelf. Tegelijkertijd behoeft gezag niet alleen zo’n mystiek fundament maar ook een concrete bureaucratische verankering. Al was het maar om het ‘schrikbarende inzicht’ te verdoezelen dat er eigenlijk juist helemaal geen reële grondslag is, geen ultieme werkelijkheid of goddelijkheid.

Het juiste gedrag krijg je kennelijk niet door de waarheid te vertellen, maar door bepaalde mythes aan te bieden en juist andere te verbieden. Volgens Ten Bos zijn de mythes van een ziektevrije en duurzame samenleving daarvan twee goede voorbeelden. Ze verbergen een onverbiddelijke dwangmatigheid, ‘iets wat iedereen merkt die al te opzichtig zijn vinger opsteekt en enige twijfel brengt’.
Hij spitst zijn betoog toe op gezondheid, een ‘kernwaarde’ die in onze tijd hoger wordt aangeslagen dan andere waarden als eerlijkheid, vrijheid, integriteit of rechtvaardigheid. Ter illustratie van zijn betoog staat hij uitvoerig stil bij de omgang met obesitas. Slankheid, stelt hij, is nu de dominante norm, en slanke mensen kunnen zich domweg niet voorstellen dat dikkerds gelukkig kunnen zijn, want in hun ogen ondervinden ze ademnood bij het traplopen, schamen ze zich in kledingzaken, lijden ze onder de gedachte dat ze minder oud worden en hogere zorgkosten veroorzaken en ‘werpen met hun kolossale lijven ook nog eens een schaduw op hun naasten’. Maar zo was het niet altijd, en in sommige culturen is dat nog steeds zo: zwaarlijvige mensen belichamen daar welstand, succes, ja zelfs macht.
Wat Ten Bos hier in wezen zegt is dat van de vigerende idee over het bevorderen van gezondheid (noem het een dogma) enerzijds de belofte uitgaat van een beter en gezonder leven, maar dat dit mensen ook kan vernederen.

Dat wringt temeer omdat we eigenlijk niet goed weten wat gezondheid precies is volgens Ten Bos – waarbij hij zich overigens verre houdt van het betrekkelijk nieuwe begrip ‘positieve gezondheid’. Ziekte kent in veel gevallen een bepaald soort verloop, gezondheid niet. Het heeft ‘in zekere zin geen plan’. Gezondheid is het ware of het werkelijke, ziekte het tegendeel. ‘Ziekte is falsificatie’, schrijft Ten Bos. We weten bovendien dat ziekte ‘idiopathisch’ is, want samenhangt met het eigen en specifieke karakter van degene die erdoor wordt getroffen. Wat Ten Bos uiteindelijk brengt tot deze vaststelling: ‘Vanuit medisch gezichtspunt zijn gezonde levens weliswaar ideaal, maar ook saai. Je zou bijna zeggen: dodelijk saai’.
Nochtans is het belang dat we aan gezondheid hechten groot, sterker: wie het belang ontkent, ‘plaatst zich in onze door en door gemedicaliseerde samenleving buiten de orde, precies zoals iemand dat in de middeleeuwen deed door het bestaan van God te ontkennen’.

Toch zijn, of misschien beter, waren er schrijvers die gezondheid minder hoog hebben aangeslagen dan wij nu geneigd zijn te doen. De Franse auteur André Gide (1869-1951) bijvoorbeeld vond gezondheid ‘niets anders dan een evenwicht, een algemene middelmatigheid..’ Ziekte bood volgens hem kans op verfijning en doorleving. Ook de Duitse arts en schrijver Gottfried Benn (1886-1956) was zo’n ‘idioot’. Een intellectueel naar Ten Bos’ hart, zo lijkt het, die hem omschrijft als ‘gramstorig, bits, sardonisch – een waarachtige irritatiekunstenaar’. In alle ons bekende culturen zijn volgens Benn altijd mensen geweest die hun leven wisten te prikkelen door de randen ervan op te zoeken. Vandaar zijn aandacht voor briljante geesten die vaak ook ziekelijk waren. Omdat volgens hem juist het ongezonde, anders dan het gezonde (of het veilige, het voorspelbare of kleinburgerlijke), een gemeenschappelijkheid met de wereld kon bewerkstelligen die de christelijk-westerse beschaving al lang en breed kwijt is geraakt. Alleen dichters en kunstenaars zijn nog in staat crisis en gevaar toe te laten, en dus te zwelgen in roes, psychose en waanzin.

In navolging van de Franse medisch historicus Patrick Zylberman (geb. 1947) spreekt Ten Bos van de medische wetenschap als een ‘angstwetenschap’- die publiekelijk alwetendheid moet pretenderen om effectief te zijn en daarmee lijnrecht ingaat tegen wetenschappelijke deugden als twijfel, laat staan dat ze openstaat voor andere geluiden, die in ‘normale, minder heetgebakerde tijden wel gewaardeerd worden’. Maar hij beseft ook dat het gezag van medici inmiddels zo groot is dat ‘veel mensen, niet alleen in de gezondheidszorg maar ook daarbuiten, elke kritiek zullen afdoen als filosofisch gezever.’ Mutatis mutandis kan dit ook voor zijn eigen betoog opgaan. Waarvan overigens niet alles goed is na te volgen – zijn betoog over narcisme bijvoorbeeld pikte deze lezer niet helemaal op.
Zijn boek zal allesbehalve bedoeld zijn als ‘het laatste woord’ over de aangeroerde thematiek. Integendeel: scepsis is lust tot tegenspraak heeft Ten Bos eerder al eens ergens opgemerkt; hij zal daarom ongetwijfeld weerwoord verwelkomen.

Henk Maassen

© 2025 Literatuur en Geneeskunde

Thema door Anders Norén