Literatuur en Geneeskunde

Ziekte door andere ogen

23 Augustus 2025

SCOOP 9
In deze editie een prachtige verhalenbundel die ons een blik gunt op hoe kinderen omgaan met ziekte en crises in het gezin, een volstrekt originele roman over postnatale depressie en een – helaas- mislukte film over de verkenning van de grens tussen geestesstoornis en spiritualiteit.

Hier vindt u de pdf van deze editie.
Reacties in de vorm van opmerkingen, vragen, tips, kritiek en lof kunnen naar: scoop0329@gmail.com

Verhalenbundel
Het verhaal over Mevrouw Berg, Ingvild H. Rishøi [Vertaling: Liesbeth Huijer], Koppernik, 160 blz., 23,50 euro.

Hoe ziekte in het gezin kinderen ontwricht
Vijf wonderschone verhalen omvat Het verhaal over Mevrouw Berg van de Noorse Ingvild H. Rishøi (1978). Allemaal afdalingen in de kinderziel zijn het, en alleen al daarom is dit een bundel die niemand die in de zorg te maken heeft met kinderen zich zou moeten laten ontgaan. Verhalen over het ontmoeten van je eerste liefde, over ontdekken dat je heel erg op Janis Joplin lijkt, of over de liefde voor een hamster die Mevrouw Berg heet. Steeds gaat het over (opgroeiende) kinderen. En steeds is er sprake van ontwrichting in hun gezinnen door (mentale) ziekte en de reactie van de kinderen daarop. ‘Mensen wegtoveren’ bijvoorbeeld is een samenstel van korte, fragmentarische herinneringen van twee zussen, waarin het jongste zusje plots naar het ziekenhuis wordt gebracht, het oudere zusje ontredderd achterlatend. In het titelverhaal vertelt een jong meisje dat ze een hamster heeft gekregen, en dat ze door de scheiding van haar ouders afwisselend bij haar vader en moeder woont. Haar moeder verkeert duidelijk in geestelijke nood, hetgeen rampzalige gevolgen heeft voor de hamster, en dus voor het meisje, wat ze half-begrijpend noteert.

Hoe Rishøi ons via de woordenstroom van dat meisje een blik gunt in haar associërende gedachten en gevoelens, inclusief haar dwangmatige ‘tellen’ om opdringerige gedachten aan onheil op afstand te houden, laat dit citaat mooi zien –het meisje heeft dan zopas de hamster cadeau gekregen: ‘Die dag leerde ik haar om door wc-rollen te lopen, en ik vergat gewoon waar ik was, en wie ik was: Emilie. Een hamster is anders dan een kat. Het kriebelde als ze over mijn arm liep. Ze was zo klein, als ze in mijn hand zat voelde ik dat ik haar zo zou kunnen pletten als ik mijn hand dichtkneep of met een groot boek op haar sloeg. Buiten bleef het maar regenen, het raam werd zeiknat. Maar het licht van de plafondlamp was mooi geel. En ik was een ander meisje geworden. Toen liep ze door de wc-rol. Dat was de fijnste dag. Maar waarom moet het altijd zo gaan? Steeds het beste en het ergste om en om, om en om. Want het rook heel vies. O, het ergste. Want de volgende keer dat ik kwam, zette ik mijn tas weg en ging naar mijn kamer. Dertig, negenentwintig, achtentwintig. Haal die stomme gedachten van mij weg.’

Rishøi’s stijl is uitgebeend, eenvoudig, als in een kinderboek of een sprookje soms. Sommige beelden zinspelen daar ook op: een wolf, gloeiwormen, de heilzame, bijna toverachtige werking van de kleur wit. Haar personages registreren. Hun psychologie of het drama waarin ze figureren is emergent want doemt op uit wat ze zien, meemaken en vertellen. Veel dramatiek speelt zich tussen de regels af. In ‘Dat wat licht geeft’ vertelt de jongste van twee broers hoe hij opkijkt tegen zijn oudere broer Richard, zijn leermeester in het leven. En hoe het in Richards puberteit helemaal misgaat, en hij geen contact meer met hem kan krijgen. Richard wil niet meer naar school, en wat later komt hij zijn kamer zelfs niet meer uit: ‘Ik snap wat er aan de hand is, er wordt in zijn hoofd gepraat, daar wordt hij bang van en ik word er zelf ook bang van. Ik ga naar school en voel mijn lichaam prikken, want Richard praat niet meer met mij. Hij die me alles leerde, over de ruimte en de tafels van vermenigvuldiging, waar ons bos heilig is, welke veren van valken zijn, hij leerde me alles, maar nu is alles anders. Mijn broer wil niet meer met me praten. Ik ga naar school en er staat een koude wind. Bij de postbussen zet ik mijn capuchon op, de plassen zijn bevroren, ik snap niet dat het ooit zomer is geweest.’

‘Mijn meisjes’ is een uitzondering: dit hartverscheurende verhaal wordt verteld door een vader die zijn oudste dochter al jaren niet meer heeft gezien. Hij fantaseert over hoe haar leven verder verlopen zou kunnen zijn. Toen zijn vrouw voor de tweede maal zwanger was, werd ze ziek – een arts wijdt het aan ‘de hormonen’. In die tijd komt ene Katja, een Lolita-achtig type met filosofische neigingen, op zijn pad. Zij raakt bij hem een snaar en brengt zijn hoofd, misschien beter zijn ziel op hol. Dan gaat het geleidelijk fout, tussen hem, zijn vrouw en zijn oudste dochter: ‘Ik wist toen nog niet wat ik nu allemaal weet. Hoe het lot werkt – het vangt je en smijt je ergens neer. Over alles wat je doet, moet je nadenken. Maar weet je, je hebt nooit genoeg tijd om na te denken. Het leven haalt je de hele tijd in.’

Misschien is dat wel de crux van deze weergaloze verhalen. De vader uit ‘Mijn meisjes’ legt het later voor zichzelf uit als een simpel, banaal ervaringsfeit: ‘Het werd avond, want dat wordt het altijd. Alles gaat verder, weet je, de mensen en de wereld en de dag, die geven niets om jou. Maar ik had boodschappen bij me, en ik had nog een dochter die ik niet mocht vergeten. Ik kwam nooit zo laat thuis. (…) Ik herinner me de weg naar huis. Ik nam de metro. Ik bekeek alles en begreep alles: alles gaat gewoon verder. Of je nou doodgaat of je hele leven naar de klote gaat: op de radio komt elk uur het nieuws en de metro rijdt verder.’ Het punt is: alle kinderen in deze verhalen hebben, hoe jong ze ook zijn, soortgelijke, vormende ervaringen, maar onbewust en onuitgesproken.
En dan heb ik nog niets gezegd over het mooiste verhaal: ‘The Life and Death of Janis Joplin’. Alleen dat al is de aanschaf van dit boek waard.
Henk Maassen

Roman
Als de dieren. Lieselot Mariën, Das Mag, 312 blz., 23,99 euro

Postnatale depressie als afdaling in de onderwereld
Literatuuragent Paul Sebes sprak deze week in de NRC zijn verontrusting uit over ‘een verschuivend boekenlandschap’. Uitgevers richten zich volgens hem op een vrouwelijk publiek, ‘met voorkeur voor relationele dynamiek, historische troost en soms wat licht psychologisch inzicht (…) Het persoonlijke en traumatische verdringen de verzonnen werkelijkheid – alsof fictie geen diepere waarheden kan bevatten dan de feiten’.
Je vraagt je af, zou Als de dieren, de debuutroman van Lieselot Mariën, ook aan die karakterisering voldoen? Het is een persoonlijk boek, ontegenzeggelijk gebaseerd op de lotgevallen van de auteur, die je behoorlijk traumatisch zou kunnen noemen, en het gaat bovendien over een bij uitstek vrouwelijk probleem: de ik-figuur wordt getroffen door een postnatale depressie. Ze raakt in existentiële paniek, noemt zichzelf een ‘restmens’, blijkt niet opgewassen tegen haar rol als moeder, ze wordt tot ‘verdriet’ en heeft tot overmaat van ramp te dealen met een huilbaby. Ze had verwacht dat een bevalling een horizon zou zijn, ‘waar je voorbij moest om het landschap erachter te kunnen zien. Ik had niet gedacht dat het een klif was waar je af kon donderen, de diepte in’.

Maar daarmee houden alle overeenkomsten met de mainstream van boeken die Sebes waarneemt ook wel zo’n beetje op. In de eerste plaats omdat Mariën goed, bijna analyserend-filosofisch schrijft: ‘Ik kan zeggen: “Ik voed mijn kind.” Als ik dat zeg, lijkt het alsof er een handelend, moederend subject mijn zinnen bewoont. Er lijkt een “ik” te bestaan die voedt.’ Maar: ‘Zoals “het” schemert, zoals “het” opklaart, zoals “het” dooit en dondert, zo moedert “het” door mij heen, maar zonder mij.’
Nog een voorbeeld: ‘Jij en ik, het had zuiver kunnen zijn, eenvoudig en licht, als wij niet verstrikt waren geraakt in die gruwelijke paradox: de paradox van een liefde zo intens en tegelijk zo onhoudbaar dat ze aan de lucht zelf ontbrandt, als een balsem van witte fosfor op de ziel.’ En ongeveer halverwege het boek merkt ze op: ‘Het ontneemt mij iets intens persoonlijks om een moederlichaam te bewonen (…) Het is een ander, leger lijf dat in mijn leven met jou compromisloos de overhand eist, een lijf dat stuwt en moet zogen, een lijf zonder slaap, dat vaker en vaker huilt zonder dat ik echt begrijp hoe dat komt.’

Het boek is opgezet volgens het stramien van de – mij onbekende – mythe van de Soemerische godin Inanna, die door zeven poorten afdaalde in de onderwereld en daarbij telkens iets van zichzelf verloor. En Mariëns roman wijkt ook nog op een andere, vrij fundamentele en direct in het oog springende manier af van de mainstream, want het is een mozaïek van fragmenten, genoteerd in kolommen met veel witregels, die soms als elkaars contrapunt fungeren en soms voelen als een worsteling met de taal; een fuga van dagboekachtige notities, bespiegelingen, gedachten, herinneringen, beelden, metaforen en verwijzingen naar wat anderen hebben geschreven, zoals Vergilius, Dante (uiteraard!) en Joan Didion. Wat ze over Didions geweldige Why I Write opmerkt valt te lezen als een sleutel tot wat Mariën poogt te doen: vormgeven aan een transitie, een overgang naar een ander bestaan, begrijpelijk maken wat haar beweegt, in de eerste plaats voor zichzelf, maar ook door de lezer aan het werk te zetten.

Dieren zijn daarbij een terugkerend motief, vogels met name; ze weerspiegelen wat de ik-figuur doormaakt. ‘In mij zitten fossielen van dieren met vleugels’, noteert de ik-figuur. Ze refereert aan het verhaal van Nebukadnezar II, de koning van Babylon, die volgens de Bijbel zeven jaar lang gegeseld werd door gekte. Hij at gras als koeien, en kreeg nagels als vogelklauwen. ‘Zeven jaren leven als de dieren. En toch is in de Babylonische annalen nergens iets terug te vinden over de ziekte van Nebukadnezar II, laat staan over welke vorst in de tussentijd het koninkrijk bestierde.’
Nebukadnezar kwam er kennelijk weer bovenop, en ook de ik-figuur (en de lezer) komen gelouterd, maar niet ongeschonden uit deze mentale tocht tevoorschijn. Hoe? Dat is aan de lezer. Die gaat met de ik-figuur mee de onderwereld in, en moet wel met haar meevoelen, want ze hebben als tijdgenoten iets gemeenschappelijk: ‘Als iedere tijd zijn eigen onderwereld heeft, zou de onze “angst” kunnen heten, “depressie of ‘”rouw”. “Waanzin” zelfs. Al is de waanzin slechts het sediment, en is er altijd eerst de eenzaamheid.’
Hier en daar is het even doorbijten, maar ik vond dit een sterk, bij vlagen zelfs aangrijpend boek.
Henk Maassen

Film
The Ritual, nu in de bioscoop

Op de grens van geloof en medische wetenschap
Dankzij de inzet van handheld cameravoering, sober kleurgebruik en schrikeffecten via sounddesign in plaats van groteske visuele horror, maakt The Ritual over een ‘bezeten’ jonge vrouw aanvankelijk een authentieke, bijna documentaire indruk. Het verhaal is dan ook ingegeven door een beruchte, ‘echte’ casus: in 1928 wordt in de VS een kapucijner monnik opgeroepen om een jonge vrouw, Emma Schmidt, te bevrijden van een mogelijke demonische bezetenheid. De sceptische priester Joseph Steiger noteerde de zaak. Artsen en psychiaters konden destijds haar gedrag niet verklaren noch behandelen, geen wonder ook met al die levitaties, demonische stemmen en bovennatuurlijke manifestaties.

De maker van de film, David Midell, werkte eerder als therapeut en had – zo mag je aannemen – goede intenties. Hij heeft naar eigen zeggen ‘duizenden uren’ besteed aan de feiten, geschiedenis en context van deze casus. In zijn film moest het allemaal kloppen. Vooral ook omdat hij de grens tussen geestelijke gezondheid en spirituele ervaring wilde verkennen: ‘Sommigen hebben exorcismen beschreven als Rorschach-tests: degenen met een achtergrond in geloof en religie zien een spirituele strijd om de ziel van een mens, terwijl degenen die meer wetenschappelijk ingesteld zijn, zien dat een persoon psychiatrische hulp nodig heeft.’

Tja, had Midell zich maar bij de feiten gehouden, dan was dit misschien nog een interessant docudrama geworden en had de kijker zichzelf aan een valide test over de kwestie (medische) wetenschap versus geloof kunnen onderwerpen. Maar ja, daar haal je de bioscoop doorgaans niet mee. Nu verzandt Midell uiteindelijk toch weer in het soort clichés die de echte horrorliefhebber al zo vaak en bovendien oneindig veel beter geënsceneerd (The Exorcist!) heeft gezien. Dat Al Pacino op zijn oude dag in de rol van de kapucijner monnik kroop, roept de vraag op wat hem op het idee kan hebben gebracht dat dit een goede film zou worden. Die degelijke research van de maker?

Henk Maassen

© 2025 Literatuur en Geneeskunde

Thema door Anders Norén